Parmelia saxatilis ist eine Blattflechtenart. Sie ist durch ihre graue Farbe, große Lappen und zylindrische bis korallenartige Isidien gekennzeichnet.
Das Lager (Thallus) ist bis zu acht Zentimeter groß, rosettig geformt und liegt am Substrat an. Die mehr oder weniger flachen Lappen werden zwischen 5 und 20 Millimeter lang sowie 1 bis 4 Millimeter breit. Die Oberseite ist aschgrau bis bläulichgrau gefärbt. An den Rändern färbt sie sich oft bräunlich. Die Oberfläche ist matt und unbereift. An einigen Stellen ist sie mit weißlichen, erhabenen Netzadern (Pseudocyphellen) bedeckt, die sich vor allem bei jungen Exemplaren über die gesamte Oberfläche erstrecken können. Später bricht dort die Rinde auf und es entstehen Isidien. Im Alter ist das Zentrum dicht von Isidien bedeckt. Diese sind zylindrisch bis korallenförmig und besitzen die Farbe des Lagers oder haben braune Spitzen. Die Unterseite ist schwarz, am Rand dunkelbraun. Bis zum Rand ist sie mit einfachen bis gabeligen, schwarzen Rhizinen bedeckt.
Parmelia saxatilis bevorzugt Bäume mit relativ mineralarmer, saurer Borke (pH 4,1–4,8); diese kann auch künstlich versauert sein. Die Flechte meidet eher niederschlagsarme Gebiete. Ihre Toleranz gegenüber Luftverunreinigungen ist ziemlich hoch.
Verwechslungsmöglichkeit besteht mit Parmelia sulcata, die ebenfalls eine netzig-gratige Oberfläche besitzt. Ihr fehlen jedoch die Isidien, sie weist aber Soredien auf. Andere ähnliche Flechten wie Parmelia tiliacea, P. pastillifera, Punctelia subrudecta und Imshaugia aleurites weisen keine netzige Oberfläche auf.
Parmelia saxatilis ist eine Blattflechtenart. Sie ist durch ihre graue Farbe, große Lappen und zylindrische bis korallenartige Isidien gekennzeichnet.
Parmelia saxatilis, commonly kent as the staneraw (an aw black crottles, stane-bark, or stane crottles) is a speshies o foliose crottle in the faimily Parmeliaceae.
Parmelia saxatilis, commonly kent as the staneraw (an aw black crottles, stane-bark, or stane crottles) is a speshies o foliose crottle in the faimily Parmeliaceae.
Parmelia saxatilis, commonly known as the salted shield lichen or crottle,[4] is a species of foliose lichen in the family Parmeliaceae. Several morphologically similar species, formerly lumped together, are now distinguished by their DNA.
It was first described in 1753 by Carl Linnaeus with the name Lichen saxatilis.[5] Erik Acharius transferred it to Parmelia in 1803.[3]
Molecular phylogenetic studies have shown that Parmelia saxatilis is a member of a species complex–a group of morphologically similar but genetically distinct species. P. discordans, P. ernstiae, P. hygrophila, P. imbricaria, P. mayi, P. omphalodes, P. pinnatifida, P. serrana, P. submontana, P. sulymae, and P. rojoi are other members of this complex.[6] In the case of the European members of this complex, there is no reliable set of morphological and chemical characteristics that can be used to distinguish between these species, and therefore DNA analysis is the only reliable way to identify them. This has been demonstrated in studies conducted in Scotland[7] and Italy.[8]
The lichen has a greenish-gray to bluish-gray thallus that can turn brown in exposed locations. It typically grows on rock, although it is sometimes found on bark or wood. Parmelia saxatilis is used to make dyes with deep red-brown and rusty-orange colors.[4] Known as "crotal" in Scotland, it was used to dye traditional cloths including Harris tweed.[9][10] A somewhat similar species complex with a cosmopolitan distribution is the Parmelia sulcata group, generally growing on trees.
In 2021, Parmelia saxatilis was assessed for the global IUCN Red List. Because the lichen is common, abundant, and widely distributed with a stable population size, it is considered of least concern.[1]
{{cite journal}}
: CS1 maint: date and year (link) Parmelia saxatilis, commonly known as the salted shield lichen or crottle, is a species of foliose lichen in the family Parmeliaceae. Several morphologically similar species, formerly lumped together, are now distinguished by their DNA.
Kivi-lapiksamblik (Parmelia saxatilis) on samblikuliik.
Samblik kasvab ka Eestis.[1]
Kivi-lapiksamblik (Parmelia saxatilis) on samblikuliik.
Samblik kasvab ka Eestis.
Snepaskóf (fræðiheiti: Parmelia saxatilis) er tegund fléttna af litskófarætt. Hún er mjög algeng á Íslandi.[1]
Snepaskóf hefur stórt þal, 10-20 cm eða jafnvel meira, þar sem efra borðið er grátt eða grábrúnt með aflöngum raufum og netlaga hryggjum. Þalið er oft nær alþakið litlum sívölum snepum sem eru svartir í endann og brotna auðveldlega af fléttunni.[1]
Snepaskóf vex aðallega á klettum en stundum á trjábolum. Hún er algeng um allt land frá láglendi upp í 900 metra hæð, bæði við ströndina og inn til landsins.[1] Snepaskóf getur verið með algengustu fléttum í sumum vistgerðum, til dæmis í lyngmóavist á láglendi.[2] Á Íslandi er snepaskóf algengasta tegundin sem finnst í nábýli við skeggburkna[3] sem er í útrýmingarhættu hér á landi.[4]
Snepaskóf var áður nefnd litunarmosi og var notuð til litunar á sama hátt og skyld tegund, litunarskóf.[1]
Snepaskóf hefur verið notuð til að fylgjast með brennisteins- og flúormengun frá stóriðju á Grundartanga.[5] Seyði unnið úr snepaskóf hefur sýnt veiruhamlandi virkni gegn RS-kvefveirum og herpesveirunum HSV1 og HSV2. Talið er að virknin sé vegna salazinsýru sem fléttan inniheldur.[6]
Snepaskóf inniheldur nokkur þekkt fléttuefni: atranórin, salazinsýru, consalazinsýru, lóbarinsýru og prótócetrarsýru.[1]
Þalsvörun snepaskófar er K+ barkarlag gult en miðlag rautt, KC-, C-, P+ miðlag laxagult.[1]
Í Íslandi hefur ein sveppategund fundist sem sýkur á snepaskóf, tegundin Abrothallus parmeliarum. Hún finnst á Suðurlandi og Austurlandi.[7]
Snepaskóf (fræðiheiti: Parmelia saxatilis) er tegund fléttna af litskófarætt. Hún er mjög algeng á Íslandi.
Blauwgrijs steenschildmos (Parmelia saxatilis} is een bladvormige korstmos die behoort tot de orde Lecanorales van de ascomyceten. Blauwgrijs steenschildmos komt voor op oude eiken- en beukenbomen en op dood hout en is in Nederland zeldzaam. Blauwgrijs steenschildmos lijkt veel op gewoon schildmos, maar die heeft geen isidiën.
Het thallus is tot acht centimeter groot, rozetvormig en ligt op de ondergrond. De meer of minder vlakke lobben worden 5 - 20 mm lang en 1 - 4 mm breed. De matte bovenzijde van het thallus is asgrauw tot blauwachtig grijs en niet berijpt. De randen zijn vaak bruin. Soms is het thallus bedekt met netvormige, verhoogde aderen (pseudocyphellen), die vooral bij jonge exemplaren over het gehele oppervlak kunnen voorkomen. Pseudocyphellen zijn kleine, punt- tot streepvormige openingen in het oppervlak van het thallus en zorgen voor de gasuitwisseling. Later worden isidiën gevormd, die bij oudere exemplaren dicht bij elkaar in het het centrum zitten. Ze zijn cilindrisch tot koraalvormig. De onderzijde van het thallus is zwart met een donkerbruine rand. Tot aan de rand is de onderkant van het thallus bedekt met enkelvoudige tot gaffelvormige, zwarte rhizinen, waarmee de korstmos vastzit op de ondergrond.
Blauwgrijs steenschildmos (Parmelia saxatilis} is een bladvormige korstmos die behoort tot de orde Lecanorales van de ascomyceten. Blauwgrijs steenschildmos komt voor op oude eiken- en beukenbomen en op dood hout en is in Nederland zeldzaam. Blauwgrijs steenschildmos lijkt veel op gewoon schildmos, maar die heeft geen isidiën.
Het thallus is tot acht centimeter groot, rozetvormig en ligt op de ondergrond. De meer of minder vlakke lobben worden 5 - 20 mm lang en 1 - 4 mm breed. De matte bovenzijde van het thallus is asgrauw tot blauwachtig grijs en niet berijpt. De randen zijn vaak bruin. Soms is het thallus bedekt met netvormige, verhoogde aderen (pseudocyphellen), die vooral bij jonge exemplaren over het gehele oppervlak kunnen voorkomen. Pseudocyphellen zijn kleine, punt- tot streepvormige openingen in het oppervlak van het thallus en zorgen voor de gasuitwisseling. Later worden isidiën gevormd, die bij oudere exemplaren dicht bij elkaar in het het centrum zitten. Ze zijn cilindrisch tot koraalvormig. De onderzijde van het thallus is zwart met een donkerbruine rand. Tot aan de rand is de onderkant van het thallus bedekt met enkelvoudige tot gaffelvormige, zwarte rhizinen, waarmee de korstmos vastzit op de ondergrond.
Blauwgrijs steenschildmos met pseudocyphellenTarczownica skalna (Parmelia saxatilis (L.) Ach.) – gatunek grzybów należący do rodziny tarczownicowatych (Parmeliaceae)[1]. Ze względu na współżycie z glonami zaliczany jest do porostów[2].
Pozycja w klasyfikacji według Index Fungorum: Parmelia, Parmeliaceae, Lecanorales, Lecanoromycetidae, Lecanoromycetes, Pezizomycotina, Ascomycota, Fungi[1].
Po raz pierwszy takson ten zdiagnozował w roku 1753 Karol Linneusz nadając mu nazwę Lichen saxatilis. Obecną, uznaną przez Index Fungorum nazwę nadał mu w roku 1803 Erik Acharius, przenosząc go do rodzaju Parmelia[1].
Niektóre synonimy naukowe[3]:
Nazwa polska według Krytycznej listy porostów i grzybów naporostowych Polski[2].
Listkowata, rozetkowata lub nieregularna plecha osiąga średnicę do 20 cm i znajdują się w niej glony protokokkoidalne. Do podłoża przylega ściśle. Jest głęboko wcinana. Rozgałęzione i wcinane odcinki plechy mają szerokość 2-10 mm i długość 5-50 mm, zakończenia plechy są wrębne lub wcinane. Brzegi odcinków stykają się z sobą lub dachówkowato zachodzą na siebie. Powierzchnia górna barwy popielatej lub szaroniebieskawej, na obwodzie często ma nieco brunatny odcień. Zazwyczaj jest dołeczkowano-siateczkowata, rzadziej gładka i znajdują się na niej pseudocyfelle.Na górnej powierzchni zwykle licznie występują pojedyncze lub rozgałęzione izydia. Mają cylindryczny lub brodawkowaty kształt, ciemne szczyty i występują w rozproszeniu lub w skupiskach. Dolna powierzchnia plechy z licznymi chwytnikami. W części środkowej jest czarna, matowa, natomiast obrzeża są jaśniejsze (brunatne) i lśniące[4]. Reakcje barwne: górna kora K + żółty, C -, KC -, P + żółty; rdzeń K + żółty, C -, KC -, P + pomarańczowe[5]
Lekanorowe apotecja mają średnicę do 10 mm i czerwonobrunatne tarczki, występują jednak bardzo rzadko. Na ich brunatnym i grubym brzegu często występują izydia. W jednym worku powstaje po 8 bezbarwnych, elipsoidalnych zarodników o rozmiarach 14-18 × 8-12 μm[4]. Pyknidia nie występują[5].
Gatunek kosmopolityczny, poza Australią występujący na wszystkich kontynentach łącznie z Antarktydą. Występuje także na wielu wyspach, m.in. na Grenlandii, Spitsbergenie, Hawajach, Nowej Zelandii[6]. W Polsce występuje na obszarze całego kraju na skałach krzemianowych oraz na korze drzew liściastych i iglastych, rzadziej na drewnie[4].
W Polsce był gatunkiem ściśle chronionym[7], od 9 października 2014 r. został wykreślony z listy gatunków porostów chronionych[8].
Najbardziej podobna jest tarczownica bruzdkowana (Parmelia sulcata), która jednak na skałach występuje bardzo rzadko[4]. Nieco odobna jest występująca na skałach żełuczka izydiowa (Xanthoparmelia conspersa), ta jednak ma odcinki plechy bardziej zaokrąglone, bez pseudocyfelli i zazwyczaj tworzy owocniki.
Tarczownica skalna (Parmelia saxatilis (L.) Ach.) – gatunek grzybów należący do rodziny tarczownicowatych (Parmeliaceae). Ze względu na współżycie z glonami zaliczany jest do porostów.
Färglav (Parmelia saxatilis) är en allmänt mycket förekommande grå lav som växer på stenar och berghällar. Den har bladlik, rosettformig bål med åsigt rynkad ovansida. Enstaka lavar växer med tiden ofta samman så att större "kakor" bildas. Dess namn kommer av att den använts för färgning av textiler. Enligt äldre litteratur kunde man få fram 30 olika färger från färglav, som dessutom var för ändamålet enkel att samla in, då den lätt lossnar från sitt underlag.
Färglav (Parmelia saxatilis) är en allmänt mycket förekommande grå lav som växer på stenar och berghällar. Den har bladlik, rosettformig bål med åsigt rynkad ovansida. Enstaka lavar växer med tiden ofta samman så att större "kakor" bildas. Dess namn kommer av att den använts för färgning av textiler. Enligt äldre litteratur kunde man få fram 30 olika färger från färglav, som dessutom var för ändamålet enkel att samla in, då den lätt lossnar från sitt underlag.