nomes no trilho de navegação
Alternaria brassicae ist als Schimmelpilz der Gattung Alternaria, ein Pflanzenschädling und wird auch Rapsschwärze genannt.
Neben Raps infiziert er besonders Blumenkohl, Chinakohl und andere Kohl-Arten (ähnlich wie Alternaria brassicicola und Alternaria raphani) aber auch sonstige Gemüse- und Rosenpflanzen.
Er verursacht Fäulnis an jungen Pflanzen und dunkle Stellen an Blättern und Blütenständen von älteren Pflanzen[1][2].
Die Erkrankung zeigt sich bei Rapspflanzen nach starken Niederschlägen meist erst kurze Zeit vor der Ernte am Stängel und besonders auf den Schoten als schwarze Flecken, die durch den Pilz verursacht werden. Bei viel Feuchtigkeit fließen die einzelnen Flecken zusammen, führen zu beschleunigter Reife und damit zum vorzeitigen Platzen der Schoten. Je früher nach dem Ende der Blüte die Alternaria auftritt und je nässer der Verlauf der Rapsabreife wird, desto höher sind die Kornverluste.
Tolerante Sorten sind nicht vorhanden und eine chemische Bekämpfung müsste vorbeugend und auf Verdacht mit den gleichen Mitteln und zur gleichen Zeit wie gegen Weißstängeligkeit durchgeführt werden. Bis jetzt gibt es keine Möglichkeit, zu diesem Zeitpunkt vorauszusagen, ob und wie stark die Alternaria auftreten wird.
Alternaria brassicae ist als Schimmelpilz der Gattung Alternaria, ein Pflanzenschädling und wird auch Rapsschwärze genannt.
Neben Raps infiziert er besonders Blumenkohl, Chinakohl und andere Kohl-Arten (ähnlich wie Alternaria brassicicola und Alternaria raphani) aber auch sonstige Gemüse- und Rosenpflanzen.
Er verursacht Fäulnis an jungen Pflanzen und dunkle Stellen an Blättern und Blütenständen von älteren Pflanzen.
Die Erkrankung zeigt sich bei Rapspflanzen nach starken Niederschlägen meist erst kurze Zeit vor der Ernte am Stängel und besonders auf den Schoten als schwarze Flecken, die durch den Pilz verursacht werden. Bei viel Feuchtigkeit fließen die einzelnen Flecken zusammen, führen zu beschleunigter Reife und damit zum vorzeitigen Platzen der Schoten. Je früher nach dem Ende der Blüte die Alternaria auftritt und je nässer der Verlauf der Rapsabreife wird, desto höher sind die Kornverluste.
Tolerante Sorten sind nicht vorhanden und eine chemische Bekämpfung müsste vorbeugend und auf Verdacht mit den gleichen Mitteln und zur gleichen Zeit wie gegen Weißstängeligkeit durchgeführt werden. Bis jetzt gibt es keine Möglichkeit, zu diesem Zeitpunkt vorauszusagen, ob und wie stark die Alternaria auftreten wird.
Alternaria brassicae is a plant pathogen able to infect most Brassica species including important crops such as broccoli, cabbage and oil seed rape.[1][2] It causes damping off if infection occurs in younger plants and less severe leaf spot symptoms on infections of older plants.[1][2]
Alternaria brassicae is a plant pathogen able to infect most Brassica species including important crops such as broccoli, cabbage and oil seed rape. It causes damping off if infection occurs in younger plants and less severe leaf spot symptoms on infections of older plants.
Alternaria brassicae es un hongo patógeno de las plantas capaz de infectar a la mayoría de brasicas incluyendo muchas especies importantes en agricultura como bróculi, col y colza.[1] Causa el marchitamiento de las plantas si ataca cuando ellas son jóvenes. Los ataques en plantas adultas son menos severos, causando manchas en las hojas.[1]
Alternaria brassicae es un hongo patógeno de las plantas capaz de infectar a la mayoría de brasicas incluyendo muchas especies importantes en agricultura como bróculi, col y colza. Causa el marchitamiento de las plantas si ataca cuando ellas son jóvenes. Los ataques en plantas adultas son menos severos, causando manchas en las hojas.
Alternaria brassicae est une espèce de champignons phytopathogènes de la famille des Pleosporaceae et du genre Alternaria. Il parasite en particulier les Crucifères. Les maladies qu'il provoque sont nommées Alternariose des crucifères, Alternariose du chou, Alternariose du navet, Maladie des taches noires, Taches grises du chou, Taches grises du navet, Taches noires du colza[2]. Ce champignon est répandu dans le monde entier.
Ses plantes hôtes sont des Crucifères, notamment le brocoli, le chou, le chou-fleur, le raifort, le chou-rave, les moutardes, le radis, le colza et le navet[1].
Sur les feuilles se forment des taches circulaires, zonées, brun clair à grisâtre ou brun foncé, de moins de 0,5 à 12 mm de diamètre, parfois coalescentes ; sur les nervures médianes des feuilles, les taches sont oblongues ou linéaires, enfoncées et sur les têtes de chou-fleur se forment des taches noires. La maladie est transmise par les semences du champignon[1].
Ce sont des colonies amphigènes, effusées, de couleur olive plutôt pâle, velues, les grandes conidies individuelles sont bien visibles au microscope binoculaire à dissection x20. Le mycélium est immergé, les hyphes sont ramifiés, septés, hyalins, lisses, de 4–8 µm de large. Les conidiophores naissent en groupes de 2 à 10 ou plus à partir des hyphes, émergeant à travers les stomates, généralement simples, érigés ou ascendants, droits ou flexueux, fréquemment géniculés, plus ou moins cylindriques mais souvent légèrement renflés à la base, septés, gris-olive moyen à pâle, lisses, mesurant jusqu'à 170 µm de long, 6 à 11 µm de large, portant une à plusieurs cicatrices conidiennes petites mais distinctes. Les conidies sont solitaires ou parfois en chaînes de quatre au maximum, acropleurogènes, surgissant à travers de petits pores dans la paroi du conidiophore, droites ou légèrement incurvées, obclavées, rostrées, avec (16-) 11-15 (-19) septa transversaux et 0-3 (-8) septa longitudinaux ou obliques, olive pâle ou très pâle ou gris-olive, lisse ou, rarement, très peu strié, de 75 à 350 µm de long et généralement 20-30 (-40) µm de large dans la partie la plus large, le bec ayant environ 1/3 à 1/2 de la longueur du conidium et 5–9 µm de large[1].
Selon MycoBank (19 avril 2021)[1], Alternaria brassicae (Berk.) Sacc. a pour synonymes :
Selon MycoBank (19 avril 2021)[1] :
Alternaria brassicae est une espèce de champignons phytopathogènes de la famille des Pleosporaceae et du genre Alternaria. Il parasite en particulier les Crucifères. Les maladies qu'il provoque sont nommées Alternariose des crucifères, Alternariose du chou, Alternariose du navet, Maladie des taches noires, Taches grises du chou, Taches grises du navet, Taches noires du colza. Ce champignon est répandu dans le monde entier.
Alternaria brassicae (spikkelziekte) is een schimmel die behoort tot de orde Pleosporales van de ascomyceten. De schimmel tast koolsoorten, koolzaad, andere groentegewassen en rozen aan. De schimmel komt bijna over de gehele wereld voor. Alternaria brassicae lijkt veel op Alternaria brassicicola. Waardplanten zijn kruisbloemigen, zoals broccoli, kool, mierik, koolrabi, mosterd, radijs, koolzaad en koolraap.
Op de aangetaste bladeren ontstaan ronde, lichtbruine tot grijze of donkerbruine, tot 12 mm grote vlekken. Op de middennerf van het blad zijn de vlekken ovaal of lijnvormig en ingezonken. Op bloemkool ontstaan op de kool zwarte vlekken.
De doorzichtige, 4 - 8 µm brede schimmeldraden zijn vertakt en gesegmenteerd. De midden- tot bleek grijs-olijfkleurige, gesepteerde, 170 µm lange en 6-11 µm brede conidioforen zitten in groepjes van 2 - 10 of meer op de schimmeldraden. Ze komen door de huidmondjes naar buiten, zijn vaak knievormig gebogen, aan de voet iets opgezwollen en hebben een tot meerdere conidionale littekens. De rechte of iets gebogen, bleke of zeer bleekolijfkleurige of grijs-olijfkleurige conidia zijn alleenstaand of zitten soms in kettingen bestaande uit tot maximaal vier conidiën. Ze zijn 75-350 µm lang en 20-30 µm breed. Soms hebben ze kleine wratjes op de celwand. De conidiën hebben 11 - 15 dwarse tussenwanden en 0 - 3 in de lengte lopende tussenwanden. De lengte van de snavel bedraagt ongeveer een derde tot een kwart van het conidium en is 5 - 9 µm breed. De conidiën zitten aan de top van de conidiofoor of langs de conidiofoor, waar ze uit kleine openingen in de wand van de conidiofoor naar buiten treden.
Alternaria brassicae (spikkelziekte) is een schimmel die behoort tot de orde Pleosporales van de ascomyceten. De schimmel tast koolsoorten, koolzaad, andere groentegewassen en rozen aan. De schimmel komt bijna over de gehele wereld voor. Alternaria brassicae lijkt veel op Alternaria brassicicola. Waardplanten zijn kruisbloemigen, zoals broccoli, kool, mierik, koolrabi, mosterd, radijs, koolzaad en koolraap.
Op de aangetaste bladeren ontstaan ronde, lichtbruine tot grijze of donkerbruine, tot 12 mm grote vlekken. Op de middennerf van het blad zijn de vlekken ovaal of lijnvormig en ingezonken. Op bloemkool ontstaan op de kool zwarte vlekken.
De doorzichtige, 4 - 8 µm brede schimmeldraden zijn vertakt en gesegmenteerd. De midden- tot bleek grijs-olijfkleurige, gesepteerde, 170 µm lange en 6-11 µm brede conidioforen zitten in groepjes van 2 - 10 of meer op de schimmeldraden. Ze komen door de huidmondjes naar buiten, zijn vaak knievormig gebogen, aan de voet iets opgezwollen en hebben een tot meerdere conidionale littekens. De rechte of iets gebogen, bleke of zeer bleekolijfkleurige of grijs-olijfkleurige conidia zijn alleenstaand of zitten soms in kettingen bestaande uit tot maximaal vier conidiën. Ze zijn 75-350 µm lang en 20-30 µm breed. Soms hebben ze kleine wratjes op de celwand. De conidiën hebben 11 - 15 dwarse tussenwanden en 0 - 3 in de lengte lopende tussenwanden. De lengte van de snavel bedraagt ongeveer een derde tot een kwart van het conidium en is 5 - 9 µm breed. De conidiën zitten aan de top van de conidiofoor of langs de conidiofoor, waar ze uit kleine openingen in de wand van de conidiofoor naar buiten treden.
Alternaria brassicae (Berk.) Sacc. – gatunek grzybów z klasy Dothideomycetes[1]. Grzyb mikroskopijny[2].
Pozycja w klasyfikacji według Index Fungorum: Alternaria, Pleosporaceae, Pleosporales, Pleosporomycetidae, Dothideomycetes, Pezizomycotina, Ascomycota, Fungi[1].
Po raz pierwszy takson ten zdiagnozował w 1836 roku M.J. Berkeley nadając mu nazwę Macrosporium brassicae. Obecną, uznaną przez Index Fungorum nazwę nadał mu w 1880 roku P.A. Saccardo[1].
Znana jest tylko anamorfa tego gatunku. Na podstawie budowy molekularnej i ultrastrukturalnej ustalono, że teleomorfą jest któryś z gatunków grzybów zaliczany do rodzaju Lewia[3].
Synonimów ma ponad 40. Zaliczono do nich m.in. wszystkie odmiany i formy[4].
Grzybnię łatwo można hodować na sztucznych pożywkach. Konidiofory osiągają długość do 150 μm i są podzielone przegrodami. Są wzniesione i często 1 lub 2 razy rozgałęzione. Mają średnicę 6-9 μm i w pobliżu wierzchołka są złocisto-brązowe. Wytwarzają ogromną ilość konidiów, z których wiele tworzy krótkie łańcuchy. Młodociane konidia mają rozmiar 60-85 × 13-15 μm. Posiadają 3-6 poprzecznych przegród. Szczyt zakończony jest wyraźnym dziobem. Powierzchnia gładka, o barwie słabo słomkowej do jasnozielonkawej. Dojrzałe konidia osiągają rozmiar 250-300 × 35-40 μm, do 12 przegród poprzecznych, a także od jednej do kilku przegród podłużnych. Ich dziób ma długość 1/4 do 1/3 długości całego konidium i jest integralnie związany z konidium. Można go łatwo odróżnić od drugorzędowych konidioforów wierzchołkowych, gdyż te są szersze i ciemniejsze[2].
Konidiogeneza zachodzi w temperaturze 8 do 24° C. Dojrzałe zarodniki powstają po 14 do 24 godzinach. W optymalnej temperaturze 16-24° C czas ten wynosi 12-14 godzin. Warunkiem jest stałe zwilżenie wodą przez okres co najmniej 9-18 godzin, lub względna wilgotność powietrza wynosząca co najmniej 91,5%. Konidiogeneza zachodzi również na martwych szczątkach roślin. W jednym z badań, zakażone liście rzepaku i kapusty umieszczone na zewnątrz na glebie, wytwarzały żywe zarodniki tak długo, dopóki tkanki liści nie uległy zniszczeniu. W przypadku rzepaku było to do 8 tygodni, a dla kapusty do 12 tygodni[5]
Zarodniki A. brassicae wnikają do tkanek żywiciela przez rany spowodowane pracami polowymi czy żerowaniem szkodników, lub przez aparaty szparkowe. Nie potrafią spenetrować zdrowej epidermy (potrafią to natomiast zarodniki Alternaria brassicicola)[6]. Kiełkują w temperaturze 8° C do 31° C, optymalna temperatura wynosi od 21 do 28° C[5]. Również niezbędna jest do tego procesu wilgoć. Czas zwilżenia wynosi co najmniej 5 godzin. Do infekcji dochodzi także przy wilgotności względnej powietrza wynoszącej 95-100% i utrzymującej się stale przez 12-20 godzin[6]. Optymalna temperatura dla rozwoju choroby wynosi 20-25 °C[6].
Grzybnia i zarodniki A. brassicae mogą na powierzchni porażonych nasion, w ich wnętrzu, oraz na pozostałych w glebie resztkach roślin przetrwać wiele lat. W takich warunkach wytwarzają przetrwalnikowe chlamydospory, które są odporne na przemarzanie i odwodnienie. Najdłużej zachowują żywotność w niskich temperaturach (ok. 3° C)[5].
Gatunek kosmopolityczny, szeroko rozprzestrzeniony na całym świecie. Saprotrof i pasożyt roślin z rodziny kapustowatych (krzyżowych)[2]. Wywołuje u nich chorobę o nazwie czerń krzyżowych[3].
Alternaria brassicae (Berk.) Sacc. – gatunek grzybów z klasy Dothideomycetes. Grzyb mikroskopijny.
Alternaria brassicae je grzib[20], co go nojprzōd ôpisoł Miles Joseph Berkeley, a terŏźnõ nazwã doł mu Pier Andrea Saccardo 1880. Alternaria brassicae nŏleży do zorty Alternaria i familije Pleosporaceae.[21][22] Żŏdne podgatōnki niy sōm wymianowane we Catalogue of Life.[21]
Alternaria brassicae je grzib, co go nojprzōd ôpisoł Miles Joseph Berkeley, a terŏźnõ nazwã doł mu Pier Andrea Saccardo 1880. Alternaria brassicae nŏleży do zorty Alternaria i familije Pleosporaceae. Żŏdne podgatōnki niy sōm wymianowane we Catalogue of Life.
_Sacc._Symptoms_on_cabbage.JPG)
