De kneu (Linaria cannabina; synoniem: Carduelis cannabina) is een zangvogel uit de familie van vinkachtigen (Fringillidae).[2]
Het 13,5 cm lange mannetje is te herkennen aan het rood van kruin en borst, meestal is de kleur afgedekt door de grijze veerranden. Het dier heeft een grijsbruine kop. De rug en mantel zijn kastanjebruin. De donkerbruine staart heeft witte randen. Het vrouwtje is over het geheel wat meer streperig getekend dan de man. De zang is prettig aandoend gebrabbel met fluittonen.
De kneu is een zaadeter die zich voedt met zaden van bomen en ruigtekruiden zoals hennep en vlas (resp. Cannabis en Linum - de wetenschappelijke namen van de kneu zijn hiervan afgeleid), en insecten en larven.
De stevige nesten zijn gevoerd met haartjes, veertjes of pluisjes. Het legsel bestaat uit vier tot zes witte tot lichtblauwe eieren met rode vlekjes, die in 12 tot 14 dagen door beide ouders worden uitgebroed.
Hij komt voor in Europa, Noord-Afrika en West-Azië. Het is een typische vogel van ouderwets agrarisch cultuurland met dorpen, houtsingels en heggen met veel groen.
De soort telt zeven ondersoorten:
Vogels die in Nederland broeden trekken in de winter naar Zuid-Spanje en Marokko. Vogels uit het noorden trekken hier door. In de winter zijn er weinig kneuen, zeker als het echt koud wordt. De kneu trekt in grote aantallen door in april en oktober.[3]
Volgens SOVON gaat het aantal broedparen in de periode 1990-2007 geleidelijk achteruit en broeden er nog ongeveer 45.000 paar in Nederland.[4] Dit komt door de verschraling van het agrarisch cultuurlandschap, dat steeds grootschaliger wordt. Daarom is de soort in 2004 als gevoelig op de Nederlandse rode lijst gezet.
De kneu kent van oudsher veel benamingen in de volksmond, zoals vlasvink, robijntje, hennepvink en kneuter.
De kneu (Linaria cannabina; synoniem: Carduelis cannabina) is een zangvogel uit de familie van vinkachtigen (Fringillidae).