Gwas neidr gymharol fawr o deulu'r Aeshnidae ('Yr Ymerawdwyr') yw'r Aeshna subarctica.
Gwas neidr gymharol fawr o deulu'r Aeshnidae ('Yr Ymerawdwyr') yw'r Aeshna subarctica.
Šídlo rašelinné (Aeshna subarctica) patří mezi vážky z čeledi šídlovití (Aeshnidae). Vyskytuje se v chladném pásmu Evropy a Severní Ameriky. V České republice se řadí mezi kriticky ohrožené druhy. [2] Jedná se o velký druh šídla s rozpětím křídel až 10,5 cm.
Šídlo rašelinné (Aeshna subarctica) patří mezi vážky z čeledi šídlovití (Aeshnidae). Vyskytuje se v chladném pásmu Evropy a Severní Ameriky. V České republice se řadí mezi kriticky ohrožené druhy. Jedná se o velký druh šídla s rozpětím křídel až 10,5 cm.
Die Hochmoor-Mosaikjungfer (Aeshna subarctica) ist eine Libellenart aus der Familie der Edellibellen (Aeshnidae), welche der Unterordnung der Großlibellen (Anisoptera) angehören. Es handelt sich bei der Hochmoor-Mosaikjungfer um eine große Libelle mit einer Flügelspannweite von maximal 10,5 Zentimetern. Die europäische Unterart Aeshna subarctica elisabethae ist erst seit 1927 bekannt, davor wurden diese Tiere als Farbvarianten der Torf-Mosaikjungfer (Aeshna juncea) angesehen. Bis zu diesem Zeitpunkt war nur die amerikanische Aeshna subarctica subarctica bekannt.
Die Hochmoor-Mosaikjungfer erreicht Flügelspannweiten von 9 bis 10,5 Zentimetern und gehört damit zu den größten Libellen Mitteleuropas und Nordamerikas. Der Brustabschnitt (Thorax) der Tiere ist graubraun gefärbt und besitzt bläuliche Seiten- und Dorsalstreifen. Verwechslungsgefahr besteht vor allem mit der Torf-Mosaikjungfer (Aeshna juncea) sowie mit jungen und noch nicht ausgefärbten Exemplaren der Blaugrünen Mosaikjungfer (Aeshna cyanea). Der Hinterleib (Abdomen) der Männchen ist schwarz mit einer deutlichen meist gelblichen Zeichnung auf der Oberseite.
Die Hochmoor-Mosaikjungfer ist in den Monaten Juli bis September aktiv und ausschließlich an Hochmoorgewässern mit Torfmoos-Schwingrasen zu finden. Besonders am Vormittag sonniger Tage findet man die sonnenden Männchen auf Baumstämmen sowie an senkrechten Torfflächen.
Die Männchen fliegen auf der Suche nach Weibchen über die Torfmoosflächen. Die Paarung beginnt über den Rasen und endet meistens in der Vegetation. Häufig kommt es zu Paarungsversuchen mit der Torf-Mosaikjungfer, die Bildung von Paarungsrädern dieser Arten wurde jedoch noch nicht beobachtet. Das Weibchen sticht die Eier in die Torfmoose ein.
Über die Entwicklung der Larven ist nur sehr wenig bekannt. Sie leben zwischen den Torfpflanzen und ihre Entwicklungsdauer beträgt wahrscheinlich drei bis vier Jahre.
Vor allem durch die zunehmende Zerstörung der Moorgewässer, insbesondere die Trockenlegung derselben, verliert diese Libelle wie viele andere Moorarten ihren Lebensraum. Ihre sehr enge Bindung zu den Torfmoos-Schwingrasen verhindert die Nutzung von anderen Moorhabitaten. Sie wird aus diesem Grund etwa in Deutschlands Roter Liste in die höchste Gefährdungskategorie „vom Aussterben bedroht“ eingeordnet.[1]
Die Hochmoor-Mosaikjungfer (Aeshna subarctica) ist eine Libellenart aus der Familie der Edellibellen (Aeshnidae), welche der Unterordnung der Großlibellen (Anisoptera) angehören. Es handelt sich bei der Hochmoor-Mosaikjungfer um eine große Libelle mit einer Flügelspannweite von maximal 10,5 Zentimetern. Die europäische Unterart Aeshna subarctica elisabethae ist erst seit 1927 bekannt, davor wurden diese Tiere als Farbvarianten der Torf-Mosaikjungfer (Aeshna juncea) angesehen. Bis zu diesem Zeitpunkt war nur die amerikanische Aeshna subarctica subarctica bekannt.
Aeshna subarctica, the subarctic darner, is a species of darner in the family Aeshnidae.[2][3][4][5] It is found in Europe and Northern Asia (excluding China) and North America.[2]
The IUCN conservation status of Aeshna subarctica is "LC", least concern, with no immediate threat to the species' survival. The population is stable.[1][6]
These two subspecies belong to the species Aeshna subarctica:
Data sources: i = ITIS,[7] c = Catalogue of Life,[8] g = GBIF,[9] b = Bugguide.net[10]
Aeshna subarctica, the subarctic darner, is a species of darner in the family Aeshnidae. It is found in Europe and Northern Asia (excluding China) and North America.
The IUCN conservation status of Aeshna subarctica is "LC", least concern, with no immediate threat to the species' survival. The population is stable.
Subarctic darner, Aeshna subarctica Subarctic darner, Aeshna subarcticaSuoukonkorento (Aeshna subarctica) on suurikokoinen ukonkorentoihin kuuluva sudenkorento.
Suoukonkorento on ulkonäöltään hyvin samankaltainen kuin siniukonkorento, ja 1920-luvulle asti ne laskettiinkin yhdeksi lajiksi.[1]
Koiraalla on takaruumiinsa 3. jaokkeen selkäpuolella leveämpi vaalea kuviointi kuin siniukonkorennolla. Enimmäkseen koiras on tumma, ja sinistä väriä on vain vähän. Naaraalla puolestaan on leveät, päistään pyöreät ja sivulta katsoen kapeat perälisäkkeet. Lajin keskiruumiin sivuilla on useimmiten kolme yksittäistä laikkua sivujuovien välissä. Laikuista ylin on pitkämäinen, keskimmäinen pienikokoinen ja alimmainen kolmion muotoinen. Sivujuovat ovat kohtalaisen kapeat. Korennon kasvoissa oleva musta vaakasuora sauma on tasaisen leveä, mutta voi myös kaveta silmän vieressä, kuten siniukonkorennolla.[1]
Lentävän koiraan tuntomerkkeihin kuuluu takaruumiin asento. Koiras nimittäin pitää lennossa takaruumistaan suorana ja yläviistossa asennossa eikä taivuta sitä päädystä alaspäin, kuten siniukonkorento ja isoukonkorento.[1]
Suoukonkorennon takaruumis on 48–56 mm pitkä ja takasiipi 41–46 mm pitkä.[1]
Lajin lentoaika eli aikuisten yksilöiden esiintymisaika on kesäkuun puolivälin vaiheilta syyskuun loppuun. Päälentoaikaa ovat heinäkuun loppupuolisko ja elokuu.[1]
Suoukonkorentoa elää Euroopassa, Aasiassa ja Pohjois-Amerikassa. Keski-Euroopassa suoukonkorentoa tavataan paikoittaisena. Lajin alalajeista subarctica-nimialalaji on kuvattu Pohjois-Amerikassa, kun taas eurooppalaiset yksilöt kuuluvat alalajiin Aeshna subarctica elisabethae. Suomessa laji esiintyy jokseenkin harvinaisena, ja yksilömäärä on pieni.[1]
Suoukonkorento elää soiden lammilla ja avosoiden rimmillä.[1]
Suoukonkorento (Aeshna subarctica) on suurikokoinen ukonkorentoihin kuuluva sudenkorento.
Aeshna subarctica (nom vernaculaire : æschne subarctique), est une espèce de libellules anisoptères de la famille des Aeshnidae.
Son corps atteint 70 à 76 mm de long.
Très proche de l'æschne des joncs (Aeshna juncea), elle s'en distingue par une coloration plus sombre et plus terne.
Cette libellule d'Eurasie et d'Amérique du Nord est localisée en France dans le Jura et les Vosges.
En Belgique wallonne elle est présente sur le Plateau des Hautes-Fagnes.
Aeshna subarctica (nom vernaculaire : æschne subarctique), est une espèce de libellules anisoptères de la famille des Aeshnidae.
De noordse glazenmaker (Aeshna subarctica) is een libellensoort uit de familie van de glazenmakers (Aeshnidae), onderorde echte libellen (Anisoptera). Het is een zeldzame dubbelganger van de venglazenmaker en komt voor bij vennen met hoogveenvorming. In Europa en Azië komt de ondersoort elisabethae voor, die een grootvlekkige vorm (interlineata) en een kleinvlekkige vorm (elisabethae) kent. De kleinvlekkige vorm lijkt sterker op de venglazenmaker dan de grootvlekkige vorm, die in Nederland algemener is.
Aeshna subarctica is in 1908 wetenschappelijk voor het eerst beschreven door Walker
Het achterlijf is donker met een mozaïektekening van licht gekleurde vlekken. De zijkant van het borststuk is donker, met twee brede gele banden die bij de mannetjes vaak grotendeels blauw getint zijn. Daartussen bevinden zich geelblauwe vlekjes die vaak een doorlopende smallere ‘tussenband’ vormen. Langs de voorrand van de voorste brede gele band loopt meestal nog een extra dunne lichte lijn. De zwarte lijn tussen voorhoofd en kopschild is bij de oogrand niet versmald, soms zelfs verbreed. De achterzijde van de ogen is geheel donker, zonder gele vlek. De voorrandader van de vleugels is bruin. Het mannetje maakt vaak een fletse indruk: hij heeft bruinblauwe ogen en boven op de achterlijfsegmenten twee vrij kleine, ovale, fletsblauwe vlekken aan de achterrand en twee gelige, hoekige vlekjes middenop. De voorrand van de middelste achterlijfssegmenten is vaak licht gekleurd. De kleur van de lichte vlekken op het achterlijf kan variëren van blauw en geel, tot eenkleurig gelig of bijna wit. De schouderstrepen zijn doorgaans lang en meestal hamervormig verbreed. De ogen van het vrouwtje zijn bruin met groen en de schouderstrepen zijn kort. De pterostigma’s zijn donkerbruin. De achterlijfstekening is gelijk aan die van het mannetje, maar met kleinere vlekken die bovendien allemaal geel tot groen zijn. De kleinvlekkige vorm van de noordse glazenmaker lijkt qua borststuktekening sterk op de venglazenmaker. Bovendien zijn de vlekken en streepjes op het midden van de achterlijfssegmenten kleiner, net als bij de venglazenmaker. De ondersoort is te herkennen als noordse glazenmaker aan de zwarte achterkant van de ogen, de niet smaller wordende zwarte lijn op het gezicht en de vorm van de achterlijfsaanhangsels van de vrouwtjes, maar deze kenmerken zijn in vlucht niet te zien. De lichaamslengte van volwassen dieren ligt tussen 70 en 76 millimeter. De larve is 37 - 44 mm. lang; het is een vrij grote en slanke glazenmaker met een kort vangmasker (prementum) en een smalle labiale palp. De larvehuidjes zijn over het algemeen sterk glanzend en goudbruin. Het oppervlak van het achterhoofd is glad. De larvenhuidjes worden meestal enkele centimeters tot decimeters boven het veenmos gevonden, verticaal hangend aan stengels van de oevervegetatie.
De noordse glazenmaker is een laat vliegende soort: van half juli tot oktober, met de hoofdvliegtijd van half augustus tot begin september. Ze zijn vooral ’s ochtends bij het water actief, in tegenstelling tot de venglazenmaker die vaak bij hetzelfde water voorkomt.
De larven maken meestal drie overwinteringen door voor het uitsluipen, soms twee of vier. De eerste winter wordt doorgebracht in het eistadium, de overige winters als larve. De larven leven in drijvende veenmospakketten van vooral goed ontwikkelde hoogveenwateren, variërend van kleine door bos omsloten hoogveentjes tot grotere hoogveenslenken in meer open gebieden. Het uitsluipen gebeurt in juli tot en met september, met een piek in augustus. Volwassen noordse glazenmakers zijn regelmatig vroeg in de ochtend zonnend aan te treffen op een lichte ondergrond, bijvoorbeeld een berkenstam. Als het warm genoeg is patrouilleren de mannetjes boven het water en de oevervegetatie. In de middag vliegen veel dieren weg van het water om te jagen en te rusten op heidevelden en langs bosranden. Bij het water zijn dan vooral venglazenmakers aan te treffen. Het vrouwtje zet solitair de eitjes af in veenmossen.
De noordse glazenmaker vindt zijn habitat in hoogveen en vennen met hoogveenverlanding. De soort is gebonden aan plekken met drijvende veenmospakketten met daarnaast enig open water. Met uitzondering van de vindplaatsen in het Fochteloërveen, komen De Nederlandse waarnemingen vrijwel allemaal uit door berken en dennen beschutte vennen en veenputten van bos- en heidegebieden in hoogveengebieden. Aan de rand groeien vaak zeggen (Carex sp.) en witte snavelbies (Rhynchospora alba). De Nederlandse hoogveenslenken waarin de noordse glazenmaker voorkomt variëren in oppervlakte van 2 tot 50 m2. In kleine gebieden zijn de dichtheden lager dan in grote. Daarom zijn de grote hoogveencomplexen van belang, aangezien van daaruit (her)kolonisatie van kleinere gebieden kan plaatsvinden. In internationaal licht zijn echter ook de ‘grote’ Nederlandse gebieden klein en kwetsbaar.[1][2]
Het verspreidingsgebied van de noordse glazenmaker loopt oostelijk tot in Japan. De soort komt ook voor in Noord-Amerika maar niet in Afrika. In Europa is het een noordoostelijke soort; in Midden-Europa komt hij lokaal voor, in hooggelegen gebieden. De verspreiding in Nederland is beperkt tot hoogveenvennen in Drenthe, aangrenzend Friesland en zeer lokaal in Overijssel. Tot 1955 werd de soort ook op een paar plekken in Noord-Brabant en Limburg gevonden.
De meer algemeen voorkomende venglazenmaker lijkt sterk op de noordse glazenmaker en beide soorten komen soms door elkaar voor. Venglazenmakers maken echter over het algemeen een minder fletse indruk. Bij de mannetjes zijn de vlekken aan de achterrand van de achterlijfsegmenten groter (hoger) en blauwer, terwijl de vlekjes halverwege de segmenten kleiner en geler zijn. De borststuktekening is bij de noordse glazenmaker doorgaans uitgebreider en fletser. De zeldzame kleinvlekkige vorm van de noordse glazenmaker heeft echter een vergelijkbare tekening op achterlijf en borststuk als de venglazenmaker, hoewel de kleuren meestal minder fel zijn. Diagnostische kenmerken zijn dan de zwarte streep tussen voorhoofd en kopschild, die bij de venglazenmaker smaller wordt aan de oogrand en bij de noordse glazenmaker even breed blijft of breder wordt. Daarnaast heeft de venglazenmaker achter elk oog een geel vlekje, dat bij de noordse glazenmaker altijd ontbreekt. De vrouwtjes zijn met zekerheid herkenbaar aan de vorm van de achterlijfsaanhangsels. Verder zijn er nog enkele kenmerken die niet in alle gevallen opgaan, maar in combinatie met andere kenmerken toch bruikbaar zijn. Zo heeft de noordse glazenmaker altijd twee scherp begrensde gele vlekken op de onderzijde van het borststuk, de venglazenmaker bijna nooit. Op de onderlip van de noordse glazenmaker staan meestal twee scherp begrensde zwarte vlekjes, terwijl die bij de venglazenmaker meestal ontbreken of vaag zijn afgetekend.
In het larvestadium wordt de noordse glazenmaker het meest verward met de venglazenmaker door overeenkomst in habitatkeuze, grootte en bouw. Echter de larvehuidjes van de venglazenmaker zijn doffer, het oppervlak van het achterhoofd is ruw en de cerci zijn korter.
De noordse glazenmaker is nog niet beoordeeld voor de Rode Lijst van de IUCN. Op de Nederlandse Rode Lijst (2004) gold de soort nog als bedreigd, maar in de lijst van 2015 is de status veranderd in kwetsbaar. Op de Belgische Rode Lijst (1998) geldt de noordse glazenmaker als uitgestorven.
Referenties
Bronnen
De noordse glazenmaker (Aeshna subarctica) is een libellensoort uit de familie van de glazenmakers (Aeshnidae), onderorde echte libellen (Anisoptera). Het is een zeldzame dubbelganger van de venglazenmaker en komt voor bij vennen met hoogveenvorming. In Europa en Azië komt de ondersoort elisabethae voor, die een grootvlekkige vorm (interlineata) en een kleinvlekkige vorm (elisabethae) kent. De kleinvlekkige vorm lijkt sterker op de venglazenmaker dan de grootvlekkige vorm, die in Nederland algemener is.
Aeshna subarctica is in 1908 wetenschappelijk voor het eerst beschreven door Walker
Torvmoseøyenstikker er en øyenstikker som tilhører familiegruppen mosaikkøyestikkere, (Aeshnidae).
Torvmoseøyenstikker er utbredt i Canada og nord i USA, Nord-Europa og Mellom-Europa. Den finnes øst gjennom Sibir til Kina. Finnes i Danmark, Sverige og Finland. I lavlandet, i det sørlige Norge, langs kysten til Nordland.
Den finnes i to ulike fargevarianter, og det diskuteres hvorvidt det kan være to arter. Variantene (underartene) har små forskjeller i fargetegningen, særlig på brystets sider. I Nord-Europa er fargevarianten Aeshna elisabethae den vanlige, og kan kalles en «fjellvariant». Lengre sør er Aeshna interlineata mer vanlig, og kan kalles en «lavlandsvariant».
Mosaikkøyenstikkere er en gruppe der det er vanskelig å skille artene fra hverandre. Det er bare små forskjeller i det ytre utseende.
Kjønnene hos torvmoseøyenstikkeren er noe ulike. Hunnen er brunere enn hannen. Hannen er mer blå.
Vingene holdes i en rett vinkel ut fra kroppen i hvile. Vingespennet er mellom 80 og 90 millimeter.
Ligner vanlig øyenstikker, men er langt sjeldnere, noe som skyldes at den krever en litt spesiell kombinasjon av vann og torvmose. Nymfene lever i myrtjern og små dammer med flytende torv og torvmose. De voksne (imago) øyenstikkerne finnes vanligvis ikke langt fra stedet der de levde som nymfe.
Flygetiden er fra juni til september.
Torvmoseøyenstikker har ufullstendig forvandling, overgang fra nymfe til det voksne kjønnsmodne insektet går gradvis gjennom flere hudskift (nymfestadier). Nymfene lever i vann og ligner derfor lite på de voksne (imago), bortsett fra størrelsen. Når nymfen kommer til det siste hudskiftet finner den et strå eller noe, der den kan klatre opp over vannflaten. Her blir den hengende, mens huden revner på ryggsiden. Den nyklekte øyenstikkeren blir hengende på den gamle huden, eller like ved siden av, helt til den nye huden er noe herdet, og vingene har fått sin endelige form.
Torvmoseøyenstikker er en øyenstikker som tilhører familiegruppen mosaikkøyestikkere, (Aeshnidae).
Żagnica torfowcowa (Aeshna subarctica) – rzadki gatunek torfowiskowy ważki z rodziny żagnicowatych (Aeshnidae). Występuje w chłodnej strefie Europy i Ameryki Północnej.
Wyróżniono dwa podgatunki:
W Polsce występuje A. s. elisabethae. Objęta jest częściową ochroną gatunkową[2][3].
Długość ciała 68 mm, rozpiętość skrzydeł 92 mm. Imagines pojawiają się od lipca do września[4].
Żagnica torfowcowa (Aeshna subarctica) – rzadki gatunek torfowiskowy ważki z rodziny żagnicowatych (Aeshnidae). Występuje w chłodnej strefie Europy i Ameryki Północnej.
Wyróżniono dwa podgatunki:
A. s. subarctica Walker, 1908 – występuje w Ameryce Północnej, A. s. elisabethae Djakonov, 1922 – żagnica arktyczna.W Polsce występuje A. s. elisabethae. Objęta jest częściową ochroną gatunkową.
Długość ciała 68 mm, rozpiętość skrzydeł 92 mm. Imagines pojawiają się od lipca do września.
Gungflymosaikslända (Aeshna subarctica) är en art i insektsordningen trollsländor som tillhör familjen mosaiktrollsländor.
Gungflymosaiksländan liknar starrmosaiksländan till utseendet, med mörk grundfärg på kroppen och blått mosaikmönster hos hanen och mer gulaktigt hos honan. Hanen av gungflymosaiksländan är dock något blekare blå än hanen av starrmosaiksländan och de båda arterna skiljer sig också åt i teckningens detaljer. Vingarna är genomskinliga med mörkt vingmärke. Vingbredden är upp till 105 millimeter och bakkroppens längd är 47 till 56 millimeter.
Gungflymosaiksländan finns i Skandinavien, i Sverige över större delen av landet, och i spridda områden av Europa, som i ett stråk från nordöstra Tyskland till nordöstra Polen, liksom i ett stråk från nordöstra Frankrike, södra Tyskland och Schweiz genom Österrike till Tjeckien. Den finns också i norra Ryssland, Asien och Nordamerika.
Gungflymosaiksländans habitat är våtmarker, som mossar och myrar och äggen läggs gärna i flytande mattor av vitmossa eller vattenkrokmossa. Utvecklingstiden från ägg till imago är tre till fem år och flygtiden från slutet av juni till slutet av september. I de södra delarna av utbredningsområdet kan den flyga in i oktober.
Gungflymosaikslända (Aeshna subarctica) är en art i insektsordningen trollsländor som tillhör familjen mosaiktrollsländor.
Aeshna subarctica là loài chuồn chuồn trong họ Aeshnidae. Loài này được Walker mô tả khoa học đầu tiên năm 1908.[1]
Aeshna subarctica là loài chuồn chuồn trong họ Aeshnidae. Loài này được Walker mô tả khoa học đầu tiên năm 1908.
Aeshna subarctica Walker, 1908
Коромысло субарктическое[1][2][3], или коромысло арктическое[4], (лат. Aeshna subarctica) — вид стрекоз семейства коромысел (Aeshnidae).
Длина 70—76 мм, длина брюшка 47—67 мм, заднее крыло длиной 39—46 мм. Глаза соприкасаются друг с другом на некотором отрезке. Тело пёстро окрашенное. На лбу находится полный Т-образный рисунок чёрного цвета. На груди имеются голубые пятна у основания крыльев. По бокам груди под дыхальцем находится светлое пятнышко в форме запятой. Жилкование крыльев чёрного цвета. При посадке стрекоза принимает вертикальную позу со свисающим вниз брюшком. У самцов брюшные тергиты с 3-го по 7-й имеют сверху голубые или синие, а по бокам желтоватые пятнышки. У самок яйцеклад короткий, его задний конец не заходит за конец последнего сегмента брюшка[1].
Вид распространен в Северной, реже Средней Европе, в Сибири[3], в Северной Америке[5]. Изолированное местообитание известно в Карпатах, исключительно в горных болотах, где коромысло субарктическое, вероятно, является реликтом ледникового периода[3].
Время лёта: начало июля - конец сентября. Размножается по обводненным местам на верховых болотах. Развитие длится 3—4 года[3].
Коромысло субарктическое, или коромысло арктическое, (лат. Aeshna subarctica) — вид стрекоз семейства коромысел (Aeshnidae).