Die Flachgerippte Herzmuschel (Laevicardium crassum) ist eine Muschelart aus der Familie der Herzmuscheln (Cardiidae), die zur Ordnung der Cardiida gestellt wird.
Das gleichklappige, aber ungleichseitige, leicht aufgeblähte Gehäuse der Flachgerippten Herzmuschel wird ausgewachsen bis 75 mm hoch, und ist nur geringfügig kürzer. Es misst in der Dicke bis 45 mm. Die Formen aus dem Mittelmeer sind generell etwas kleiner als die Atlantikformen. Das Gehäuse ist schief abgerundet dreieckig bis eiförmig, die Form ist jedoch etwas variabel. Der Hinterrand ist länger und weniger stark gekrümmt als der Vorderrand. Der Ventralrand ist nur schwach gebogen (crassum-Form) oder stärker gebogen (gibba-Form). Der Wirbel liegt deutlich vor der Mitte der Gehäuselänge.
Das Schloss besteht in der rechten Klappe aus zwei Kardinalzähnen, von denen der vordere deutlich kleiner ist. Noch deutlich kleiner ist der obere der zwei vorderen Lateralzähne; es ist ein weiterer hinterer Lateralzahn vorhanden. In der linken Klappe sitzen ebenfalls zwei Kardinalzähne, von denen der hintere viel kleiner ist. Außerdem ist (meist) ein vorderer und ein hinterer Lateralzahn vorhanden. Unter dem vorderen Lateralzahn können kleine sekundäre Zähnchen ausgebildet sein, der hintere Lateralzahn kann reduziert sein oder fehlen. Die Mantellinie ist vollständig, ohne Mantelbucht. Das Ligament liegt außen und ist gebogen, oberhalb einer Nymphe.
Die Oberfläche weist 40 bis 50 feine radiale Linien auf. Sie sind zum Ventral- und Hinterrand am deutlichsten ausgebildet. Sie werden von feineren konzentrischen Linien und etwas deutlicheren Wachstumsunterbrechungen gekreuzt. Dadurch ergibt sich ein feines gitterartiges Muster. Der Gehäuserand ist gezähnt, die Zähnelung korrespondiert jedoch nicht unbedingt mit den feinen radialen Rippen; die Zähnelung ist gröber. Die Farbe reicht von dunkelbraun mit weißen Flecken bis zu einem hellen Grünton.
Das olivgrüne bis dunkelbraune Periostracum ist dünn und vor allem bei juvenilen Exemplaren blättert es leicht ab. Es ist matt and schwach glänzend mit mikroskopischen feinen konzentrischen Runzeln. Die feste Schale ist weiß mit blass rotbraunen Flecken auf der Außenseite; auf der Innenseite sind besonders um die Muskeleindrücke braune Flecken vorhanden. Der Weichkörper ist gelblichweiß mit einem leicht pinkfarbenen Mantel. Der kräftige Fuß ist lang und spitz auslaufend.
Die Flachgerippte Herzmuschel lebt flach eingegraben in siltig-sandigen bis grobkörnigen Sedimenten von der Gezeitenlinie bis in 183 m Tiefe.[1] Sie ist von Südnorwegen bis Westafrika auf der Höhe der Kapverdischen Inseln verbreitet. Sie kommt auch in den Gewässern um die Kanarischen Inseln, die Azoren und Madeira sowie im Mittelmeer vor. Sie scheint auch in der südlichen Nordsee zu leben, obwohl hier die an Land gespülten Klappen meist subfossil sind.
Das Taxon wurde 1791 von Johann Friedrich Gmelin aufgestellt.[2] Die Art wird heute zur Gattung Laevicardium gestellt.[3]
Die Flachgerippte Herzmuschel (Laevicardium crassum) ist eine Muschelart aus der Familie der Herzmuscheln (Cardiidae), die zur Ordnung der Cardiida gestellt wird.
Laevicardium crassum, the Norwegian egg cockle, is a species of saltwater clam, a cockle, a marine bivalve mollusc in the family Cardiidae, the cockles.[2]
Fossils of Laevicardium crassum are found in marine strata of the Quaternary (age range: from 0.126 to 0.012 million years ago.). Fossils are known from various localities in Ireland, Italy, Netherlands and Portugal.[1]
Shell of Laevicardium crassum can reach a length of about 7.5 centimetres (3.0 in). The shell exterior is white or light yellow with occasional dark markings. The shell surface is smooth and shows 40-50 ribs with a crenulated margin.[3]
Right and left valve of the same specimen:
Right valve
Left valve
This species is present in Northeast Atlantic and the Mediterranean, at depths of 9 to 200 m.[2][3]
Laevicardium crassum, the Norwegian egg cockle, is a species of saltwater clam, a cockle, a marine bivalve mollusc in the family Cardiidae, the cockles.
O saltón (Laevicardium crassum, Gmelin 1791; antes L. norvegicum) é un molusco bivalvo pertencente á familia dos cárdidos (Cardiidae), da orde Veneroida.
Ten unha cuncha sólida, forte, equivalva e equilateral, co umbo centrado. Forma redondeada ou ovalada e tamaño máximo de 8 cm de diámetro.
A cuncha é practicamente lisa, aínda que presenta 40-50 costelas radiais moi pouco marcadas, só apreciables nas proximidades da marxe libre. Tamén se poden apreciar as liñas de crecemento concéntricas.
A cor é castaña clara ou crema, normalmente con manchas irregulares algo máis escuras, máis visibles na rexión do umbo. O interior é branco, ás veces con tons rosados ou alaranxados, e mostra na marxe as estrías correspondentes ás costelas (a este carácter debe o nome castelán de almeja dentada).
Esta especie está amplamente distribuída.
Ríos Panisse non recolle esta especie nas costas galegas.
O saltón (Laevicardium crassum, Gmelin 1791; antes L. norvegicum) é un molusco bivalvo pertencente á familia dos cárdidos (Cardiidae), da orde Veneroida.
De Laevicardium crassum is een in zee levende tweekleppige weekdiersoort uit de familie van de Hartschelpen (Cardiidae).
De schelp is vrij dikschalig, heeft een afgerond scheef driehoekige vorm en is meestal iets hoger dan breed. De umbo ligt bijna in het midden, de achtterrand is iets langer dan de voorrand en iets meer uitgebogen. De sculptuur bestaat uit 35-50 zeer vlakke radiaire ribben die naar de zijkanten van de schelp vervagen. De ribben zijn even breed als de ruimte tussen de ribben. Bij oudere exemplaren zijn de ruimten tussen de ribben vaak uitgesleten waarbij de massievere groeilijnen meestal blijven staan. De veligerlarve heeft een glad en glanzend schelpje: ribben ontbreken. Dat is eveneens bij schelpen van zeer jonge post-larvale dieren het geval.
Het heterodonte slot is betrekkelijk zwak ontwikkeld en heeft in beide kleppen twee cardinale tanden. In de rechterklep zijn een achterste en twee voorste laterale tanden aanwezig. Een van de twee voorste laterale tanden is erg klein. De linkerklep heeft een voorste en een achterste laterale tand. De achterste tand is zeer zwak ontwikkeld. Er is een uitwendige slotband.
De binnenzijde van de schelp is grotendeels glad met alleen aan de randen een karteling. De beide spierindruksels zijn vrijwel even groot en bijna gelijk van vorm. De mantellijn is onduidelijk, breed en glanzend. Een mantelbocht ontbreekt.
Lichtgeel met bij de top vaak een aantal oranjerode vlekken, soms met zigzagpatroon. Het dunne periostracum is geelgroen en glanst sterk. De binnenkant van de schelp is glad en wit met een roze tint. Strandmateriaal is vaak bruingeel of blauwzwart verkleurd.
De Noorse hartschelp is hermafrodiet; er is een planktonisch larvaal stadium, met een zogenaamde veligerlarve. Deze veligerlarven zijn tijdens voorjaar en zomer in het water van de Noordzee aanwezig. Jonge en volwassen dieren leven ingegraven in tamelijk grofzandige modderbodems met schelpfragmenten, uitsluitend in het sublitoraal. Ze komen voor vanaf ongeveer 6 meter tot enkele tientallen meters waterdiepte. De soort behoort tot de infauna en filtreert het voedsel uit het zeewater.
De Noorse hartschelp komt aan de oostzijde van de Atlantische Oceaan voor; in het boreale gebied zeldzaam, naar het Zuiden toe algemener wordend tot aan Senegal en de Kaapverdische Eilanden. Eveneens in de Middellandse Zee aanwezig. Plaatselijk algemeen in de Noordzee. De soort spoelt zeldzaam aan op de Belgische en Nederlandse stranden. Losse kleppen zijn vooral te vinden langs de vloedlijn en in grof schelpmateriaal, doubletten zijn zeldzaam en spoelen soms na stormachtig weer in grotere aantallen aan. Op de Waddeneilanden en in Zeeland is deze soort vrij algemeen, langs de rest van de kust vrij zeldzaam.
De Noorse hartschelp is in het Noordzeebekken uit het Eemien en het Holoceen bekend.
De Laevicardium crassum is een in zee levende tweekleppige weekdiersoort uit de familie van de Hartschelpen (Cardiidae).
