Die Bleigraue Wegwespe (Pompilus cinereus) ist ein Hautflügler aus der Familie der Wegwespen (Pompilidae). Sie ist die einzige Art ihrer Gattung in Europa.
Die Tiere erreichen eine Körperlänge von 5 bis 12,5 Millimetern (Weibchen) bzw. 3,5 bis 6 Millimetern (Männchen). Ihr Körper hat eine dunkle Färbung und ist charakteristisch silbergrau bestäubt. Die Mandibeln der Art sind sichelförmig.
Die Art kommt in der Paläarktis, Afrika und Südostasien vor. Sie besiedelt sandige Lebensräume ohne Vegetation und auch Küstendünen, wo sie die häufigste Art der Wegwespen darstellt. Die Tiere fliegen in mehreren Generationen von Anfang Juni bis Anfang Oktober. Die Art ist in Mitteleuropa verbreitet anzutreffen.
Weibchen der Bleigrauen Wegwespe haben ein für Wegwespen unübliches Verhalten. Sie legen ihre 5 bis 15 Zentimeter tiefen Nester schon vor der Jagd an und fangen ihre Beute erst danach. Dabei handelt es sich meist um Wolfsspinnen, die laufend oder im Sprungflug auf den Sandflächen erbeutet werden. Manchmal werden der Spinne die Beine abgebissen und sie wird, anders als bei den meisten anderen Wegwespen, vorwärts laufend ins Nest gebracht. Während das Nest erneut geöffnet wird, wird die Spinne in einer flachen Mulde abgelegt und leicht mit Sand zugedeckt. Nachdem die Spinne eingetragen worden ist und ein Ei darauf abgelegt wurde, wird das Loch durch Stöße mit dem Hinterleib verfüllt und verdichtet. Die Weibchen graben sich zur Übernachtung Schlafhöhlen, aus denen sie gelegentlich von den Männchen, die nicht graben, vertrieben werden. Die Art wird von der Kuckuckswegwespe Ceropales maculata parasitiert.
Die Bleigraue Wegwespe (Pompilus cinereus) ist ein Hautflügler aus der Familie der Wegwespen (Pompilidae). Sie ist die einzige Art ihrer Gattung in Europa.
Pompilus cinereus, the leaden spider wasp is the most widespread species of the Pompilus spider wasps, and throughout a large proportion of its wide distribution is the only species of Pompilus.[1] It is the type species of the genus Pompilus and therefore of the family Pompilidae.
It is widespread throughout the Old World, including Mediterranean islands, Canary Islands, Madagascar, Sri Lanka, Japan, the Philippines, Borneo, Java, and Australia. In Britain, it is mainly found in the south, but extends north to the central belt of Scotland.[2]
P. cinereus is a highly variable species throughout its wide range, giving rise to the large number of synonyms which have been attached to the species by different authors. Where it overlaps with congeners in southern and central Africa and in southern Asia, the phenotype is stable and it can be distinguished from the species with which it is sympatric. Over the rest of its huge range, it has no sympatric congeners and shows wide phenotypic variation.[1]
For example, in western Europe, the females in north-western populations are predominantly black, pubescent dorsally with narrow transverse strips of grey at the rear of each tergum, interrupted medially. The face is dark above the antennae and grey below. Some of the specimens taken in Gotland, Sweden, are black with dark brown pubescence posteriorly on the abdomen, or with a little grey on that of others; these specimens are the basis of the 'subspecies' P. plumbeus gotlandicus Wolf. In northern Iberia, a dark form which is nearly identical with the form found around the North Sea and Baltic littoral is found, but with the face narrower above. In southern Portugal, individuals that are almost entirely black and were named as the subspecies P. c. lusitanicus are found and these are found in sympatry with more normally grey individuals previously regarded as P. c. plumbeus which is the characteristic form of south-east Spain and the rest of the Mediterranean. This type of phenotypic variability is found throughout the species range.[1] Day (1981) treats P. cinereus as a monotypic species despite this wide variation across its range.[1]
It is found in coastal dunes and sandy river beds and banks.[1] P. cinereus shows a distinct preference for loose sand and may be abundant in sheltered, sunny areas in dune systems.[3]
In northwestern Europe, spiders of the family Lycosidae are the most frequent prey for P. cinereus, spiders of the families Gnaphosidae, Miturgidae, Clubionidae, Pisauridae, and Thomisidae have also been recorded as prey, albeit with much less frequency than Lycosidae.[3] P. cinereus locates in the sand or encounters on the surface a prey individual which is stung into immobility. The prey is then transported by the wasp, which holds the prey in its mandibles and walks forwards. Most frequently, the prey is temporarily interred whilst a suitable nest site is sought and a burrow excavated. Significant time and effort may be spent on trial burrows before a site is finally selected. When the nest is complete, the prey may be taken to the entrance and carried in. The prey spider is carried into a terminal cell big enough to accommodate both wasp and prey. The egg is laid on the upper forward part the prey's abdomen. The wasp then closes the burrow, pulling in the walls and roof with its mandibles and then tamping the soil with the tip of the abdomen. The spider in the cell recovers from paralysis some time between 3 and 6 hours after being stung and begins to walk aimlessly about the cell, spinning silk continuously resulting in a silk-lined cell of considerable structural integrity. After three days, the small larva emerges from the egg[1] and begins to consume the trapped spider, killing it by consuming its abdomen.[3]
P. cinereus is ecologically versatile and takes a wide variety of prey and is the dominant pompilid spider wasp in many parts of its range. The smaller males hatch from unfertilised eggs (like other in Hymenoptera) and are provisioned with smaller spider prey than female eggs.[1]
Pompilus cinereus, the leaden spider wasp is the most widespread species of the Pompilus spider wasps, and throughout a large proportion of its wide distribution is the only species of Pompilus. It is the type species of the genus Pompilus and therefore of the family Pompilidae.
De grijze spinnendoder (Pompilus cinereus) is een sluipwesp uit de familie spinnendoders (Pompilidae).
Deze wesp heeft een langwerpig lichaam, is zwartgrijs van kleur en de kop, het borststuk en het achterlijf zijn zeer goed te onderscheiden. De poten zijn enigszins sprieterig en hebben duidelijke sporen, de wesp is een zeer snelle vlieger maar loopt ook onrustig over de bodem op zoek naar spinnen. Aan het achterlijf is een smalle, lichtere bandering aanwezig. De voelsprieten zijn ongeveer de helft van de lichaamslengte en het lijf wordt ongeveer 15 millimeter lang, mannetjes zijn vaak de helft kleiner. De grijze spinnendoder komt voor in open, zanderige gebieden zoals verstuivingen, kale delen in heidegebieden en duinen, waar de holletjes voor de larve gegraven worden. Omdat in Nederland niet veel van deze gebieden te vinden zijn, is de wesp niet algemeen, maar plaatselijk kan hij massaal voorkomen, vooral bij warm weer.
De grijze spinnendoder dankt de naam aan de opmerkelijke prooi; deze wesp vangt namelijk spinnen, voornamelijk wolfspinnen. Alleen de vrouwtjes echter, want de spin wordt niet opgegeten maar begraven als voedsel voor de larve. Soms wordt ook wel een spin opgegeten of wat bloed opgelikt om aan voldoende voedingsstoffen te komen voor de ontwikkeling van de eitjes. Voordat een spin gevangen wordt, wordt eerst een holletje gegraven met aan het eind een nestkamer waar de spin in gesleept wordt. In de spin wordt een eitje gelegd waaruit de made-achtige larve tevoorschijn komt en de verlamde spin levend en van binnenuit opeet. Nadat de larve is verpopt, vindt verpopping plaats, maar de pop komt pas de volgende lente uit waarna een nieuwe wesp verschijnt.
De grijze spinnendoder heeft een opmerkelijke vijand die een nog slimmer trucje kent; de soort Ceropales maculata is ook een sluipwesp, maar deze vangt zelf geen spinnen. De vrouwtjes loeren op de vrouwelijke grijze spinnendoder, en zodra deze een spin heeft gevangen maakt Ceropales maculata ruzie, legt heimelijk een eitje in de spin, en gaat ervandoor. De grijze spinnendoder heeft niets in de gaten en sleept de verlamde spin naar het holletje. De larve van Ceropales maculata komt echter eerder uit het ei, en om te voorkomen dat het andere ei ook uitkomt en de spin opeet, wordt het nog niet uitgekomen ei als eerste gedood. Deze manier van ontwikkeling is vergelijkbaar met die van de koekoek, en er is ook een koekoekshommel die de eitjes in de nesten van andere soorten hommels legt. Dit heet broedparasitisme.
De grijze spinnendoder (Pompilus cinereus) is een sluipwesp uit de familie spinnendoders (Pompilidae).
Pompilus cinereus é uma espécie de insetos himenópteros, mais especificamente de vespas pertencente à família Pompilidae.
A autoridade científica da espécie é Fabricius, tendo sido descrita no ano de 1775.
Trata-se de uma espécie presente no território português.
Pompilus cinereus é uma espécie de insetos himenópteros, mais especificamente de vespas pertencente à família Pompilidae.
A autoridade científica da espécie é Fabricius, tendo sido descrita no ano de 1775.
Trata-se de uma espécie presente no território português.
Pompilus cinereus — вид дорожных ос (Pompilidae).
Старый Свет: от Палеарктики до Афротропики и Австралии. [1] [2]
Длина: 4—14 мм (самки), 3—8 мм (самцы). Тело, включая ноги, обычно в густом налёте из серых прижатых волосков. Откладывают яйца на пауков. [1]
Вид был описан первоначально в составе рода Sphex под именем Sphex cinereus Fabricius, 1775.
Pompilus cinereus — вид дорожных ос (Pompilidae).